
Leestijd: 2 minuten
Het is donker buiten als ik de deur achter me dichttrek. Met mijn hoofd diep in mijn sjaal gedoken, wandel ik de straat uit. Ik laat me leiden door onze hond, die snuffelend een spoor volgt van waarschijnlijk een buurtpoes. Het miezert. In de meeste huizen brandt licht of flikkert een televisie. Ik controleer mijn jaszak op plastic zakjes. De hond plast midden op een grasveld. Het is een teefje, dus haar houding is wijdbeens, ze zakt iets lager door haar achterpoten dan bij een grote boodschap. Van veraf is niet te beoordelen of ze plast of poept. Ik kijk naar de verlichte woonkamers en ben op mijn hoede. Wat als iemand nu naar buiten kijkt, denkt te zien dat mijn hond hier poept en mij vervolgens niet ziet bukken om de drol op te rapen? Niets aan de hand, denk ik. Ik kan het uitleggen. Bovendien, er is geen drol. Mij valt niets te verwijten.
Een paar straten verderop is een groter gemeentegrasveld, eromheen staan imposante eiken, die hun blad nagenoeg kwijt zijn. Het gras is bedekt met bruine, natte bladeren. Ik loop erlangs en zie aan het gesnuffel en gedraai van de hond, dat het tijd wordt om een plastic zakje paraat te hebben. Zo’n twintigtal huiskamers kijkt uit op dit grasveld. Op een enkele woning na, brandt overal licht. Ik voel minimaal twintig ogen prikken in mijn rug.
Ik concentreer me op de donkere plek waar de hond nu in een krampachtige houding staat. Het lantaarnlicht reikt niet zo ver.
Achter me klinkt gelach. ‘O mijn god, jij bent knettergek!’ hoor ik. Een meisje fietst met haar mobiel tegen haar oor geplakt voorbij. Ik kijk haar na. Dan voel ik de hond aan de lijn trekken, naast me op het trottoir.
‘Wacht even,’ zeg ik tegen de hond, ‘eerst moet het baasje de drol opruimen.’
Ze wacht braaf, terwijl ik naar de plek loop waar de drol ongeveer zou moeten liggen. Het is moeilijk poep van eikenblad te onderscheiden. Geen drol te bekennen. Ik verruim mijn zoekgebied, scan binnen een cirkel van twee meter secuur het met bladeren bedekte gras.
‘Waar was het nou? Help me eens,’ zeg ik tegen de hond. Ze houdt haar kop schuin en blijft staan.
Met mijn schoenpunt verschuif ik wat bladeren. Voorzichtig, zodat ik de poep niet per abuis bedek. Nog steeds niets. Gehurkt strijk ik met mijn handen over de grond. Ik neem het risico dat ik mezelf besmeur met stront voor lief. Mijn handen zijn nat, maar ik zie geen drol. Ik snuif de lucht diep op, in de hoop een zweem verse poep te ruiken, die me direct naar mijn doel leidt, maar ruik alleen een vochtige herfstgeur.
Ik durf niet op te kijken, en beeld me in dat alle bewoners rondom dit veld nu voor het raam staan. Wijzend, wachtend, in de aanslag om naar buiten te rennen, wanneer ik de drol niet opruim. Het zweet staat op mijn rug. De hond is erbij gaan liggen. Het zoekterrein beslaat intussen een stuk van vijf bij vijf meter. De drol kan overal zijn. Ik zucht. Structuur is belangrijk, een systeem. Nauwgezet scan ik elke tien vierkante centimeter. Zonder resultaat.
Na een kwartier geef ik het op. Mijn sjaal voelt klammig nat, mijn vingers zijn koud. Ik denk aan de mensen voor de ramen die mij zagen zoeken. Zonder drol weglopen is geen optie. Ik ben kansloos als ik nu doe alsof er nooit is gepoept. Ik zie voor me hoe ze me insluiten, een kring vormen om me heen, hun handen in elkaar geslagen, me uitjoelen, spugen op me en me pas vrijlaten als ik de drol heb gevonden.
Ik kan maar een ding doen. Ik pak een zakje, buig doelgericht voorover en grijp een handje bladeren, waarmee ik het zakje vul. Voor de vorm kijk ik met een vies gezicht weg en hou het overdreven hoog in de lucht, terwijl ik er een knoop in leg. Met het zakje voor me uitgestoken loop ik verder. Ik kijk niet meer achterom, ontwijk de blikken van al die mensen achter glas en loop rechtstreeks richting huis. Om de hoek versnel ik mijn pas en hoop dat niemand me achterna komt. Stel nou dat ze mijn zakje willen zien en dan ontdekken dat er enkel wat eikenbladeren in zitten? Hoe leg ik dat in vredesnaam uit?